Handelingen XXVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
ALS zy ontkomen waaren, doe verstonden zy dat het Eiland Melite hiet. En de Barbaaren beweezen ons geen gemeene vriendelykheid. Want een groot vuur ontsteeken hebbende, namen zy ons alle in, om den regen die over quam, en om de koude. En als Paulus eenen hoop ryzeren by een geraapt en op het vuur geleid hadde, quam daar een adder uit door de hitte, en vattede zyne hand. En als de Barbaaren het beest zagen aan zyne hand hangen, zeiden zy tot malkanderen, Deze mensche is gewisselyk een doodslaager, welken de wraake niet en laat leeven, daar hy uit de zee ontkomen is. Maar hy schuddede het beest af in het vuur, en leed niet quaads: En zy verwachteden dat hy zoude opzwellen, of terstond dood nedervallen. Maar als zy lange verwacht hadden, en zagen dat geen ongemak over hem en quam, werden zy veranderd, en zeiden dat hy een God was. En hier omtrent de zelve plaatse hadde de voornaamste van het Eiland met naame Publius [zyne] landhoeven, die ons ontfing, en drie dagen vriendelyk herbergde. En het geschiedde dat de vader van Publius, met koortsen en den rooden loop bevangen zynde, te bedde lag: tot den welken Paulus inging, en als hy gebeden hadde, leidde hy de handen op hem, en maakte hem gezond. Als dit dan geschied was, quamen ook tot hem de andere die krankheden hadden in het Eiland, en wierden geneezen. Die ons ook eerden met veele eere, en als wy vertrekken zouden, bestelden zy [ons] het geene van nooden was. En na drie maanden voeren wy af in een schip van Alexandrien, dat in het Eiland overwinterd hadde, hebbende tot een teeken, Kastor en Pollux.