Het leven onder de vloek.
Als nu de Koning uit zyn Erfdeel was verdreeven,
Met zyn gezelschap, en gevallen Koningin,
Begonnen zy op Aarde het slaafse en dienstbaar leven,
En aller moeiten, leed, en zwaarigheids begin.
Zyn Even Beeld, dat hy volmaakt'lyk voort zouw brengen,
In een vermogen staat, die op zich zelven sting,
Quam nu, gelyk een worm, wiens onmacht moest gehengen,
Dat hem het dieren vel gelyk een kleed omving.
Men had de kost nu niet, om 't plukken, en om 't eeten,
Gelyk in weeldens tyd, voor 't ongehoorzaam stuk,
Maar om den zwaaren dienst, om 't zwoegen en het zweeten,
Daar was van wederzyds den weedom, en den druk.
Die Stam is met dat vocht door alles heen gedrongen,
In alle takken van de menschelyke boom,
Die, al van Eeuw, tot Eeuw, uit zyne wasdom gongen,
Van 's werelds middelpunt, tot aan de buiten-zoom.
Zo dat wy laatste, (die ons noch op aarde vinden, )
Van deze bitterheid niet werden mis gedeeld,
De straffe weet ons al aan dezen band te binden,
Wat raad tot vryheid, en om eens te zyn geheeld?
Geloove en Hoop op God, die hulp heeft aangeboode,
Indien wy, na zyn raad, op rechte wegen gaan,
Zo krygen wy het Erf, van beter, voor dit snoode,
Dat Erf, dat in zyn bloei, zal Eeuwig blyven staan.
| |
Kapittel III: 16, 17, 18. staat [in de bestraffing.]
Tot de vrouwe zeide Hy: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smerte, namelyk, uwer dragt; met smerte zult gy kinderen baaren: en tot uwen man zal uwe begeerte zyn, en hy zal over u heerschappye hebben. En tot Adam zeide Hy: Dewyle gy geluistert hebt na de stemme uwes wyfs, en van dien boom gegeeten, daar ik u van gebood, zeggende; Gy en zult daar van niet eeten: zo zy het aardryk om uwent wille vervloekt, en met smerte zult gy daar van eeten alle de dagen uwes leevens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen: en gy zult het kruid des velds eeten.
| |