Mattheus XXV: 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30.
NA eenen langen tyd quam de heere van dezelve dienstknechten, en hield rekeninge met haar. En die de vyf talenten ontfangen hadde, quam en bragt tot hem andere vyf talenten, zeggende, Heere, vyf talenten hebt gy my gegeeven, ziet, andere vyf talenten hebbe ik boven dezelve gewonnen. En zyn heere zeide tot hem, Wel, gy goede en getrouwe dienstknecht, over weinige zyt gy getrouw geweest, over veele zal ik u zetten: Gaat in in de vreugde uwes heeren. En die de twee talenten ontfangen hadde, quam ook tot hem en zeide, Heere, twee talenten hebt gy my gegeeven, ziet, twee andere talenten hebbe ik boven dezelve gewonnen. Zyn heere zeide tot hem, Wel, gy goede en getrouwe dienstknecht, over weinige zyt gy getrouw geweest, over veele zal ik u zetten: gaat in in de vreugde uwes heeren. Maar die het een talent ontfangen hadde, quam ook en zeide, Heere, ik kende u dat gy een hard mensche zyt, maaijende daar gy niet gezaaid en hebbe, en vergaderende van daar, [waar] gy niet gestrooid en hebt. En bevreest zynde ben ik heenen gegaan, en hebbe uw' talent verborgen in de aarde: ziet, gy hebt het uwe. Maar zyn heere antwoordende zeide tot hem, Gy booze en luije dienstknecht, gy wist dat ik maaije daar ik niet gezaaid en hebbe, en van daar vergadere waar ik niet gestrooid en hebbe. Zo moest gy dan myn geld den wisselaaren gedaan hebben, en ik komende zoude het myne weder genomen hebben met woeker. Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het den geenen, die de tien talenten heeft. Want een iegelyk die heeft [dien] zal gegeeven worden, en hy zal overvloedig hebben: maar van de geene die niet en heeft, van dien zal genomen worden ook dat hy heeft. En den onnutten dienstknecht werpt uit in de buitenste duisternisse, daar zal weeninge zyn en knersinge der tanden.