Esther VI: 10, 11, 12, 13, 14.
DOE zeide de Koning tot Haman, haast u, neemt dat kleed, en dat paard, gelyk als gy gesprooken hebt, en doet Mordechai den Joode alzo, die aan de poorte des Konings zit: ende en laat niet een woord vallen van allen dat gy gesprooken hebt. En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordechai aan, en deede hem ryden door de straaten der stad, en hy riep voor hem, Alzo zal men dien man doen, tot wiens eere de Koning een welbehaagen heeft. Daar na keerde Mordechai wederom tot de poorte des Konings: maar Haman wierd voortgedreeven na zyn huis, treurig, en met bedekten hoofde. En Haman vertelde aan zyne huisvrouwe Zeres, en alle zyne vrienden, al wat hem wedervaaren was: Doe zeiden hem zyne Wyze, en Zeres zyne huisvrouwe, Indien Mordechai, voor wiens aangezichte gy hebt begonnen te vallen, van het zaad der Jooden is, zo en zult gy tegen hem niet vermoogen, maar gy zult gewisselyk voor zyn aangezichte vallen. Doe zy noch met hem spraken, zo quamen des Konings Kamerlingen naby, en zy haasteden Haman tot de maaltyd te brengen, die Esther bereid hadde.