Job I: 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22.
DAAR was nu een dag, als zyne zoonen, en zyne dochteren aten, en wyn dronken, in den huize haares broeders den eerstgeboorenen; Dat een boode tot Job quam, en zeide: De runderen waaren ploegende, en de ezelinne weidende aan haare zyden. Doch de Sabeers deeden eenen inval, en namen ze, en sloegen de jongers met de scherpte des zwaards: en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze noch sprak, zo quam een ander, en zeide; Het vuur Gods viel uit den Hemel, en ontstak onder de schaapen, en onder de jongens, en verteerde ze: en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze noch sprak, zo quam een ander, en zeide; De Chaldeen stelden drie hoopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongers met de scherpte des zwaards: en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. Als deze noch sprak, zo quam een ander, en zeide: Uwe zoonen, en uwe dochteren aten, en dronken wyn in het huis haares broeders, des eerstgeboorenen: En ziet, een groote wind quam van over de woestyne, en stiet aan de vier hoeken van het huis: en het viel op de jongelingen, dat ze storven: en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Doe stond Job op, en scheurde zynen mantel, en schoer zyn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder: En hy zeide: Naakt ben ik uit myns moeders buik gekomen, en naakt zal ik daar heenen weder keeren; de HEERE heeft gegeeven, en de HEERE heeft genoomen: de Naam des HEEREN zy geloofd. In dit alles en zondigde Job niet, ende en schreef Gode niet ongerymds toe.