Job, in elende.
De Vyand meend het quaad, maar God die meend het goed,
Met alle lyd'en stryd, dat hy den Mensche doet.
Job was op Aarde als Goud, by God in hooge waarden,
Maar 't lyden was zyn vuur, dat hem noch meer verklaarden:
Zyn laatste welstand, was ook grooter als voor heen,
Gelyk een schoone bloem, die uit de mest verscheen.
Zo zal het zaad, Geduld, van al die God behaagen,
Een allerschoonste Vrucht, van Eeuw'ge Welvaard draagen;
Al scheen het tot de grond verdorven en verrot,
En voor het Werelds oog, veracht'lyk en bespot.
Daar is voor elk een Tyd, van planten, en van zaaijen,
En in den rypen Oogst van Plukken, en van maaijen.
Hy is gelukkig, die het Beste op 't leste vind,
En niet bedroogen staat, met eene hand vol wind.
Job, is een Spiegel, voor het Oog, van alle Vroomen,
Die in verdrukkings school, op dezer aarde komen.
Want zyn verdubbeld Goed, van God, hem toe geleid,
Heeft Jezus, honderdvoud, zyn Dienaars toe gezeid:
Ja, duizend voud daar toe, en Tien maal meer, daar neven,
Verhoogd, en bygelegt, bevat, in 't Eeuwig leven.
Verdrukking, is de Pers, daar vlees en bloed voor vreest,
Maar die den Oli brengt, in 't leven van de Geest.
God geeve dan Geduld, in 't lyden, en in 't stryden,
Op dat de vrucht daar van, ons Eeuwig mag verblyden.
| |
Job II: 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13.
DE HEERE zeide tot den Satan: Ziet, hy zy inuwe hand: doch verschoond zyn leven. Doe ging de Satan uit van het aangezichte des HEEREN: en sloeg Job met booze zweeren van zyn voetzaale aan, tot zynen schedel toe. En hy nam zich een potscherf, om zich daar mede te schrabben: en hy zat neder in 't midden der assen. Doe zeide zyne huisvrouwe tot hem; Houd gy noch vast aan uwe oprechtigheid? zegend God, en sterft. Maar hy zeide tot haar; Gy spreekt als eene der zottinne spreekt; ja zouden wy het goede van God ontfangen, en 't quaade niet ontfangen? in dit alles en zondigde Job met zyne lippen niet. Als nu de drie vrienden Jobs gehoord hadden al dit quaad, dat over hem gekomen was, quamen zy ider uit zyne plaatse, Eliphaz de Temaniter, en Bildad de Suhiter, en Zophar de Namathiter: en zy waaren het eens geworden, dat zy quamen om hem te beklaagen, en om hem te vertroosten. En doe zy haare oogen van verre ophieven, en kenden zy hem niet, en hieven haare stemme op, en weenden: daar toe scheurden zy een ider zynen mantel, en strooiden stof op haare hoofden na den Hemel. Alzo zaten ze met hem op der aarde zeven dagen, en zeven nachten: en niemant en sprak tot hem een woord; want zy zagen dat de smerte zeer groot was. |
|