Handel: VIII: 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39.
EEN Engel des Heeren sprak tot Philippus, zeggende; Staat op, en gaat heenen tegen 't zuiden, op den weg die van Jeruzalem af daald na Gaza, welke woest is. En hy stond op en ging heenen: en, ziet, een Moorman, een Kamerling, [en] een machtig heer van Kandase, de Koninginne der Mooren, die over alle haaren schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem: En hy keerde wederom, en zat op zynen wagen, en las den Propheet Ezaias. En de Geest zeide tot Philippus, Gaat toe, en voegt u by dezen wagen. En Philippus liep toe, en hoorde hem den Propheet Ezaias leezen, en zeide, Verslaat gy ook het geene gy leest? En hy zeide, Hoe zoude ik dog konnen, zo my niet iemant en onderrecht? En hy bad Philippus, dat hy op zoude komen, en by hem zitten. En de plaatse der Schriftuure, die hy las, was deze, Hy is gelyk een schaap ter slachtinge geleid: en gelyk een lam stemmeloos is voor dien die het scheerd, alzo en doet hy zynen mond niet open. In zyne vernederinge is zyn oordeel weg genomen: en wie zal zyn geslachte verhaalen? want zyn leven word van der aarde weg genomen. En de Kamerling antwoordde Philippus, en zeide, Ik bidde u, van wien zegt de Propheet dit? Van hem zelven, of van iemant anders? En Philippus deede zynen mond open, en beginnende van die zelve Schrift, verkondigde hem Jezus. En alzo zy over weg reisden, quamen zy aan een zeker water: en de Kamerling zeide, Ziet daar water: wat verhinderd my gedoopt te worden? En Philippus zeide, Indien gy van gantser herten geloofd, zo is 't geoorlofd. En hy antwoordende zeide, Ik geloove dat Jezus Christus de Zoone Gods is. En hy gebood den wagen stille te houden: en zy daalden beide af in 't water, zo Philippus als de Kamerling: en hy doopte hem. En doe zy uit het water waaren opgekomen, nam de Geest des Heeren Philippus weg, en de Kamerling en zag hem niet meer: want hy reisde zynen weg met blydschap.