Handelingen VII: 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60.
ALS zy nu dit hoorden, bersteden haare herten, en zy knersten de tanden tegen hem. Maar hy vol zynde des Heiligen Geests, en de oogen houdende na den Hemel, zag de heerlykheid Gods, en Jezus, staande ter rechter [hand] Gods. En hy zeide, Ziet, ik zie de Hemelen geopend, en den Zoone des menschen staande ter rechter [hand] Gods. Maar zy roepende met grooter stemme, stopten haare ooren, en vielen eendrachtelyk op hem aan. En wierpen hem ter stad uit, en steenigden [hem:] en de getuigen leiden haare kleederen af aan de voeten eens jongelings, genaamt Saulus. En zy steenigden Stephanus, aanroepende, en zeggende, Heere Jezus ontfangt mynen geest. En vallende op de knien riep hy met grooter stemme, Heere, en reekent haar deze zonde niet toe. En als hy dat gezegt hadde, ontsliep hy.