Handelingen IX: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
SAULUS blaazende noch dreiginge en moord tegen de Discipelen des Heeren, ging tot den Hoogenpriester, En begeerde brieven van hem na Damascus aan de Synagogen, op dat zo hy eenige, die van dien weg waaren, vonde, hy [dezelve] beide mannen en vrouwen zoude gebonden brengen na Jeruzalem. En als hy reisde, is 't geschied dat hy naby Damascus quam, en hem omscheen snellyk een licht van den Hemel: En ter aarden gevallen zynde, hoorde hy een stemme die tot hem zeide, Saul, Saul, wat vervolgd gy my? En hy zeide, Wie zyt gy Heere? En de Heere zeide, Ik ben Jezus dien gy vervolgd. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. En hy beevende en verbaast zynde, zeide, Heere, wat wilt gy dat ik doen zal? En de Heere [zeide] tot hem, Staat op, en gaat in de stad, en u zal [aldaar] gezegt worden, wat gy doen moet. En de mannen die met hem over weg reisden, stonden verbaast, hoorende wel de stemme, maar niemant ziende. En Saulus stond op van der aarde: en als hy zyne oogen open deede, en zag hy niemant. En zy hem by der hand leidende, bragten hem tot Damascus. En hy was drie dagen dat hy niet en zag: ende en at niet, noch en dronk niet.