Hebreen XII: 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24.
Gy en zyt met gekomen tot den tastelykne berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternisse, en onweder: En tot het geklank der bazuine: en de stemme der woorden: welke die ze hoorden, baden dat het woord tot haar niet meer en zoude gedaan worden. (Want zy en konden niet draagen het geene daar geboden wierd: Indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal gesteenigt of met eenen pyl doorschooten worden. En Mozes, zo vreeslyk was het gezichte, zeide, Ik ben gants bevreest en beevende.) Maar gy zyt gekomen tto den berg Sion, en de Stad des leevendigen Gods, tot het hemelse Jeruzalem, en de veele duizenden der Engelen: Tot de algemeene Vergaderinge en de Gemeente der eerstgeborene, die in de hemelen opgeschreeven zyn, en tot God den Rechter over alle, en de geesten der volmaakte rechtvaardige. En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenginge, dat betere dingen spreekt dan Abel.