Exodus XXXII: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
DOE het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen: zo verzamelde zich het volk tot Aaron, en zy zeiden tot hem, Staat op, maakt ons goden, die voor ons aangezichte gaan, want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egiptenland uitgevoerd heeft, wy en weeten niet wat hem geschied zy. Aaron nu zeide tot hen, Rukt af de goudenc oor-fierselen, die in de ooren uwer wyven, uwer zoonen, en uwer dochteren zyn: en brengt ze tot my. Deo rukte dat gantse volk de goudene oor-sierfelen af, die in haare ooren waren: en zy bragten ze tot Aaron. En hy nam ze uit haare hand, en hy bewierp het met een griffie, en hy maakte een gegooten kalf daar uit: doe zeiden zy, Dit zyn uwe goden, Israël, die u uit Egiptenland opgevoerd hebben. Als Aaron dat zag, zo bouwde hy eenen Altaar voor het zelve: en Aaron riep uit, en zeide, Morgen zal den HEERE een Feest zyn. En zy stonden des anderen daags vroeg op, en offerdne brand-offer, en bragten dank-offer daar toe: en 't volk zat neder om te eeten en te drinken, daar na stonden zy op om te speelen.