Joannes XIII: 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14.
ALS het Avondmaal gedaan was (doe nu de Duivel in het herte van Judas Simonis Iscatioth gegeeven hadde, dat hy hem verraaden zoude,) Jezus, weetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeeven hadde, en dat hy van God uitgegaan was, en tot God heenen ging, Stond op van het Avondmaal, en leide [zyne] kleederen af, en neemende eenen linnen doek, omgordde hem zelven. Daar na goot hy water in het bekken, en begon de voeten der Discipelen te wassen, en af te droogen met den linnen doek, daar mede hy omgord was. Hy dan quam tot Simon Petrus, en die zeide tot hem, Heere, zult gy my de voeten wassen? Jezus antwoordde, en zeide tot hem, Dat ik doe en weet gy nu niet, maar gy zult het na dezen verstaan. Petrus zeide tot hem, Gy en zult myne voeten niet wassen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem, Indien ik u niet en wasse, gy en hebt geen deel met my. Simon Petrus zeide tot hem, Heere, niet alleen myne voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zeide tot hem, Die gewassen is en heeft niet van nooden dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. En gy-lieden zyt rein, doch niet alle. Want hy wist wie hem verraaden zoude: daarom zeide hy, Gy en zyt niet alle rein. Als hy dan haare voeten gewassen, en zyne kleederen genomen hadde, zat hy wederom aan, en zeide tot haar, Verstaat gy wat ik u-lieden gedaan hebbe? Gy heet my Meester, en Heere, en gy zegt wel: want ik ben het. Indien dan ik, de Heere en de Meester, utve voeten gewassen hebbe, zo zyt gy ook schuldig malkanders voeten te wassen.