Mattheus XXVI: 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30.
DE Discipelen deeden gelyk Jezus haar bevolen hadde, en bereidden het Pascha. En als het avond geworden was, zat hy aan met de twaalve. En doe zy aten zeide hy, Voorwaar ik zegge u, dat een van u my zal verraaden. En zy zeer bedroefd geworden zynde, begonnen een iegelyk van haar tot hem te zeggen, Ben ik 't Heere? En hy antwoordende zeide, Die de hand met my in de schotel indoopt, die zal my verraaden. De Zoone des menschen gaat wel heenen, gelyk van hem geschreeven is, maar wee dien mensche, door welken de Zoone des menschen verraaden word, het waare hem goed, zo die mensche niet gebooren en hadde geweest. En Judas, die hem verried, antwoordde en zeide, Ben ik 't Rabbi? Hy zeide tot hem, Gy hebt het gezegt. En als zy aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak hy het, en gaf het den Discipelen, en zeide, Neemet, eetet, dat is myn lichaam. En hy nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf haar [dien,] zeggende, Drinkt alle daar uit. Want dat is myn bloed, het [bloed] des Nieuwen Testaments, het welk voor veele vergooten word, tot vergeevinge der zonden. En ik zegge u, dat ik van nu aan niet en zal drinken van deze vrucht des wynstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in 't Koningryk myns Vaders. En als zy den lofzang gezongen hadden, gingen zy uit na den Olyfberg.