Markus XIV: 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
ALS hy te Bethanien was in het huis Simonis des Melaatsen, daar hy aan [tafel] zat, quam een vrouwe hebbende een alabaster-flesle met zalve van onvervalste Nardus, van grooten prys: en de alabaster-flesse gebrooken hebbende goot die op zyn hoofd. En daar waaren sommige die dat zeer qualyk namen by haar zelven, en zeiden, Waar toe is dit verlies der zalve geschied? Want dezelve hadde konnen boven de drie honderd penningen verkocht, en [die] den armen gegeeven worden: en zy vergrimden tegen haar. Maar Jezus zeide, Laat af van haar: Wat doet gy haar moeite aan? Zy heeft een goed werk aan my gewrocht. Want de arme hebt gy altyd met u, en wanneer gy wilt kond gy haar wel doen, maar my en hebt gy niet altyd. Zy heeft gedaan 't geen zy konde: zy is voorgekomen om myn lichaam te zalven, [tot een voorbereidinge] ter begraavenisse. Voorwaar zegge ik u, alwaar dit Euangelium gepredikt zal worden in de geheele wereld, [daar] zal ook tot haarer gedachtenisse gesproken worden, van 't geene zy gedaan heeft.