Jozeph verkoopt koorn.
De mensch geeft alles, om zyn leven t'onderhouden,
Gelyk d'Egiptenaars, in haare hongers nood,
Al wat haar eigen was, noch liever missen wouden,
Als dat zy vielen, in de kaaken van de Dood.
Doet dan de mensch zo veel, om 't tydelyke leven,
Gelyk men hoord en ziet, dat al de wereld doet;
Wat hoorden Hy dan niet te laaten, en te geeven,
Om 't Eeuwig leven, en de spyze van 't Gemoed!
Die Jezus Christus, aan een ider wil verkoope;
Dien rechten Jozeph, zo met Hemels-brood voorzien!
Op dat den honger, al het zyne t'zaamen knoope,
En in gehoorzaamheid des Hemels Koning dien.
Breng by, uw Eigenheid; Die knechtschap aan den Heere,
Zal u, na deze Tyd een Eeuw'ge vryheid zyn;
Want d'Allerhoogsten, is zyn willen, en begeere,
Dat maar verlooren werd, het valse Ik en Myn.
Doch die Hem vreest, en diend, zal nooit van honger sterven,
Noch niet belast zyn van te zweeten, om zyn spys,
Maar d'Eeuw'ge volheid van het Brood des levens Erven,
In 't minzaam Koningryk, van 't zalig Paradys.
Daar is dan hongersnood, op deze onvruchtbaare Aarde;
Maar in den Hemel, is de volle Schuur van brood,
Die God, door Jezus, voor de arme ziel vergaarde,
Daar word een ider, (voor verlooch'ning) toe genood.
| |
Genesis XLI: 53, 54, 55, 56, 57.
DOE eindigden de zeven jaaren des overvloeds, die in Egipten geweest was. En de zeven jaaren des hongers begonnen aan te komen; gelyk als Jozeph gezeit hadde: en daar was honger in alle de landen; maar in gants Egiptenland was brood. Als nu gants Egiptenland hongerde, riep het volk tot Pharao om brood: en Pharao zeide tot alle Egiptenaren; Gaat tot Jozeph, doet wat hy u zeid. Als dan honger over het gantse land was, zo opende Jozeph alles waar in [iet] was, en verkocht aan de Egiptenaaren: want de honger in Egipten-land sterk werd. En alle landen quamen in Egipten tot Jozeph om te koopen: want de honger in alle landen sterk was.
| |