Jozephs droom vervult.
Al die wel eer de Deugd, met woorden, en met daaden,
(De Heere Christus zelfs) vervolgden, en versmaaden,
En komen, naderhand, in Zielen hongersnood,
Om op te zoeken, 't spoor, na 't waare Hemels brood,
Zo dat zy haar met ernst, al buigende bekeere,
Die vinden evenwel, genade, by den Heere.
Hy, die door 't wonder, van des Heils Geheimenis,
Na zyne Menschheid, zelfs haar eigen broeder is;
By wien geen wraakzucht, tot vergelding werd vernomen,
Aan zulke, die oprecht, uit honger tot Hem komen.
Zy komen wel in druk, en worden wel beproefd,
Doch krygen evenwel, wat tot het leven hoefd:
Tot dat Hy haar, aan 't Eind, van zyn gestelde paalen,
Van 't land des hongers, in de Volheid t'huis zal haalen;
Op dat zyn milde hand, haar overvloedig voed,
Gelyk een Vader zyn beminde kind'ren doet.
Al die dan honger heeft, na 't God'lyk welbehaagen,
Laat zich, door twyfelmoed, noch wanhoop, niet versaagen,
Maar trek tot Jozeph, die des Hemels volheid heeft,
Op dat hy niet en sterfd, maar Eeuwig by Hem leeft.
Want Jezus Christus, is van God voorheen gezonde,
Op dat zyn broeders huis, door Hem verlossing vonde.
ô Zoete Jozeph! die beminlyk, Jezus hiet,
Wy komen al tot u, uit kommer en verdriet.
| |
Genesis XLV: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
DOE konde zich Jozeph niet bedwingen voor alle die by hem stonden; en hy riep, Doet alle man van my uitgaan: en daar en stond niemant by hem, als Jozeph zich aan zyne broederen bekend maakte. En hy verhief zyne stemme met weenen; zo dat het de Egiptenaars hoorden, en dat het Pharaos huis hoorde. En Jozeph zeide tot zyne broederen; Ik ben Jozeph; leefd myn vader noch? en zyne broeders en konden hem niet antwoorden: want zy waaren verschrikt voor zyn aangezichte. En Jozeph zeide tot zyne broederen; Naderd doch tot my; en zy naderden: Doe zeide hy: Ik ben Jozeph uwe broeder, dien gy na Egipten verkocht hebt. Maar nu, weest niet bekommert, en [de toorne] en ontsteeke niet in uwe oogen, om dat gy my hier heenen verkocht hebt: want God heeft my voor u aangezichte gezonden, tot behoudenisse des levens. Want het zyn nu twee jaaren des hongers in het midden des lands; en daar zyn noch vyf jaaren in dewelke geene ploeginge, noch oogst zyn en zal. Doch God heeft my voor u-lieder aangezichte heenen gezonden, om u een overblyfzel te stellen op de aarde; en om by u het leven te behouden door eene groote verlossinge.
| |