Lukas XV: 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24.
HY zeide, Een zeker mensche hadde twee zoonen: En de jongste van haar zeide tot den vader. Vader, geeft my het deel des goeds dat [my] toekomt. En hy deelde haar het goed. En niet veele dagen daar na, de jongste zoone, alles by een vergaderd hebbende, is weg gereist in een verre [gelegen] land, en heeft aldaar zyn goed door gebragt, leevende overdaadiglyk. En als hy het alles verteerd hadde, wierd daar een groote hongersnood in dat zelve land, en hy begon gebrek te lyden. En hy ging heenen en voegde hem by een van de burgers des zelven lands: en die zond hem op zyn land, om de zwynen te weiden. En hy begeerde zynen buik te vullen met den draf, die de zwynen aten: en niemant en gaf ze hem. En tot hem zelven gekomen zynde, zeide hy, Hoe veele huurlingen myns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger? Ik zal opstaan en tot mynen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen, Vader ik hebbe gezondigd tegen den hemel, en voor u. En ik en ben niet meer waardig om uw' zoone genaamt te worden: Maakt my als eenen van uwe huurlingen. En opstaande ging hy na zynen vader. En als hy noch verre [van hem] was, zag hem zyn vader, en wierd met innerlyke ontferminge beweegd: en [toe-] loopende viel hem om zynen hals, en kuste hem. En de zoone zeide tot hem, Vader, Ik hebbe gezondigd tegen den Hemel, en voor u, ende en ben nier waardig uwe zoone genaamt te worden. Maar de vader zeide tot zyne dienstknechten, Brengt [hier] voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft eenen ring aan zyne hand, en schoenen aan de voeten. En brengt het gemeste kalf, en slacht het: en laat ons eeten en vrolyk zyn. Want deze myn zoon was dood, en is weder leevendig geworden: en hy was verlooren, en is gevonden. En zy begonden vrolyk te zyn.