Mattheus XIV: 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21.
ALS] Jezus [dit] hoorde, vertrok hy van daar te scheepe, na een woeste plaatse alleen: en de scharen [dat] hoorende, zyn hem te voete gevolgd uit de steden. En Jezus uitgaande zag een groote schare, en wierd innerlyk met ontferminge over haar beweegd, en genas haare kranken. En als het nu avond wierd, quamen zyne Discipelen tot hem, zeggende, Deze plaatse is woest, en de tyd is nu voorby gegaan: laat de scharen van u, op dat zy heenen gaan in de vlekken, en haar zelven spyze koopen. Maar Jezus zeide tot haar, Het en is haar niet van noode heenen te gaan: geeft gy haar te eeten. Doch zy zeiden tot hem, Wy en hebben hier niet dan vyf brooden en twee vissen. En hy zeide, Brengt my dezelve hier. En hy beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vyf brooden, en de twee vissen, en opwaarts ziende na den Hemel zegende dezelve: en als hy ze gebroken hadde, gaf hy de brooden den Discipelen, en de Discipelen den scharen. En zy aten alle en wierden verzadigd, en zy namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven. Die nu gegeeten hadden, waaren omtrent vyf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.