Mattheus XIV: 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33.
TERSTOND dwong Jezus zyne Discipelen in het schip te gaan, en voor hem af te vaaren na d'andere zyde, terwyle hy de scharen van hem zoude laaten. En als hy nu de scharen van hem gelaaten hadde, klom hy op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was hy daar alleen. En het schip was nu midden in de Zee, zynde in nood van de baaren: want de wind was [haar] tegen. Maar ter vierder waake des nachts, quam Jezus af tot haar, wandelende op de zee. En de Discipelen ziende hem op de zee wandelen, wierden ontroerd, zeggende, Het is een spooksel, en zy schreeuwden van vreeze. Maar terstond sprak haar Jezus aan, zeggende, Zyt goeds moeds, ik ben het, en vreest niet. En Petrus antwoordde hem, en zeide, Heere, indien gy het zyt, zo gebied my tot u te komen op het water. En hy zeide, Komt: en Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water, om tot Jezus te komen. Maar ziende den sterken wind, wierd hy bevreest, en als hy begon neder te zinken, riep hy, zeggende, Heere behoud my. En Jezus terstond de hand uitsteekende greep hem aan, en zeide tot hem, Gy klein-geloovige, waarom hebt gy gewankeld? En als zy in het schip geklommen waaren, stilde de wind. Die nu in het schip [waaren,] quamen en aanbaden hem, zeggende, Waarlyk gy zyt Gods Zoone.