Joannes XI: 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45.
MARIA dan, als zy quam daar Jezus was, en hem zag, viel aan zyne voeten, zeggende tot hem, Heere, indien gy hier geweest waart, zo en waare myn broeder niet gestorven. Jezus dan, als hy haar zag weenen, en de Jooden die met haar quamen, [ook] weenen, werd hy zeer beweegd in den geest, en ontroerde hem zelven. En zeide, Waar hebt gy hem gelegt? Zy zeiden tot hem, Heere, komt en ziet het. Jezus weende. De Jooden dan zeiden, Ziet, hoe lief hy hem hadde. En sommige uit haar zeiden, En konde hy, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maaken dat ook deze niet gestorven en waare? Jezus dan wederom in hem zelven zeer beweegd zynde, quam tot het graf: en het was een spelonke, en eenen steen was daar op gelegt. Jezus zeide, Neemt den steen weg. Martha de zuster des gestorvenen zeide tot hem, Heere, hy riekt nu al, want hy heeft vier dagen [aldaar gelegen.] Jezus zeide tot haar, Hebbe ik u niet gezegt, dat, zo gy geloofd, gy de heerlykheid Gods zien zult? Zy namen dan den steen weg, daar de gestorvene lag. En Jezus hief de oogen opwaards, en zeide, Vader, ik danke u dat gy my gehoord hebt. Doch ik wist dat gy my altyd hoord: maar om der schare wille, die rondom staat, hebbe ik [dit] gezegt, op dat zy zouden gelooven, dat gy my gezonden hebt. En als hy dit gezegt hadde, riep hy met grooter stemme, Lazarus komt uit. En de gestorvene quam uit, gebonden aan handen en voeten met graf-doeken, en zyn aangezicht was omwonden met eenen zweetdoek. Jezus zeide tot haar, Ontbind hem, en laat hem heenen gaan. Veele dan uit de Jooden, die tot Maria gekomen waaren, en aanschouwd hadden 't geene Jezus gedaan hadde, geloofden in hem.