Lukas XVI: 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31.
DAAR was een zeker ryk mensche, en was gekleed met purper en zeer fyn lynwaat, leevende alle dage vrolyk en prachtig. En daar was een zeker bedelaar, met naame Lazarus, welke lag voor zyn poorte, vol zweeren, En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des ryken vielen: maar ook de honden quamen en lekten zyne zweeren. En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de Engelen gedraagen wierd in den schoot Abrahams. En de ryke stierf ook, en wierd begraaven. En als hy in de helle zyne oogen ophief, zynde in de pyne, zag hy Abraham van verre, en Lazarus in zynen schoot. En hy riep en zeide, Vader Abraham ontfermt u myner, en zend Lazarus, dat hy het uiterste zyns vingers in het water doope, en verkoele myn tonge: want ik lyde smerten in deze vlamme. Maar Abraham zeide, Kind, gedenkt dat gy uw goed ontfangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelyks het quaade: en nu word hy vertroost, en gy lyd sinerten. En boven dit alles, tussen ons en u-lieden is een groote kloove gevestigt, zo dat de geene die van hier tot u willen overgaan, niet en zouden konnen, noch ook die [daar zyn,] van daar tot ons overkomen. En hy zeide, Ik bidde u dan vader, dat gy hem zendet tot myns vaders huis. Want ik hebbe vyf broeders: dat hy haar [dit] betuige, op dat ook zy niet en komen in deze plaatse der pyninge. Abraham zeide tot hem, Zy hebben Mozes en de Propheeten: dat ze die hooren. En hy zeide, Neen vader Abraham: maar zo iemant van de dooden tot haar heenen ginge, zy zouden haar bekeeren. Doch [Abraham] zeide tot hem, Indien zy Mozes en de Propheeten niet en hooren, zo zullen zy ook, alwaar het dat'er iemant uit den dooden opstonde, haar niet laaten gezeggen.