Genesis I: 26, 27, 28, 29.
GOD zeide: Laat ons Menschen maaken, na onzen beelde, na onze gelykenisse; en dat zy heerschappye hebben over de Vissen der Zee, en over het Gevogelte des Hemels, en over het Vee, en over de geheele Aarde, en over al het kruipende Gedierte, dat op der Aarde kruipt. En God schiep den Menschen na zynen beelde, na den beelde Gods schiep hy hem: Man en Wyf schiep hy ze. En God zegende ze; en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldiget, en vervullet de aarde, en onderwerpt ze, en hebbet heerschappye over de Vissen der Zee, en over het Gevogelte des Hemels, en over al het Gedierte dat op der Aarde kruipt. En God zeide: Ziet, ik hebbe u-lieden al het zaad-zaaijende kruid gegeeven, dat op de gantse Aarde is, en alle geboomte in 't welke zaad-zaaijende boom-vrucht is: het zy u tot spyze.