Mattheus XV: 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28.
Ziet een Kananeese Vrouwe uit die landpaalen komende, riep tot hem, zeggende, Heere [gy] zoone Davids, ontfermd u mynder: myn dochter is deerlyk van den Duivel bezeten. Doch hy en antwoorde haar niet een woord. En zyne Discipelen tot hem komende baden hem, zeggende, Laat ze van u, want zy roept ons na. Maar hy antwoordende zeide, Ik en ben niet gezonden dan tot de verlorene schaapen des huis Israëls. En zy quam en aanbad hem, zeggende, Heere helpt my. Doch hy antwoordde en zeide, Het en is niet betaamelyk het brood der kinderen te neemen, en den hondekens [voor] te werpen. En zy zeide, Ja Heere: doch de hondekens eeten ook van de brokskens, die daar vallen van de tafel haarer heeren. Doe antwoordde Jezus, en zeide tot haar, Ovrouwe, groot is uw geloove, u geschiede gelyk gy wild. En haar dochter wierd gezond van dier zelver uure.