Jezus slaapt in 't schip.
Het is ons dikmaals ook, in 's levens overvaaren,
Op deze wereld Zee, en over 't Helse diep,
Of 't Scheepje, van de Zee bedekt werd met de baaren,
En of ook, (desgelyks,) de Heere Jezus sliep.
Ach! zeid het zuchten, dat de Meester toch ontwaakten,
En zag de groote nood, van zyne knechten aan,
Eer dat het Vaartuig, door het bonze stukkend raakten,
Van zo veel baaren, die geweldig op ons slaan!
Ach! dat Hy opstond, om d'onstuimigheid te dwinge,
De harde winden, en de Golven van de Zee,
Op dat het dreigen der gevaaren overginge,
Gelyk zyn macht wel eer, in 't overvaaren deê!
Ach! Jezus, waak doch op, en heerst met u gebieden,
Zegt, tot de baaren, zwygd, en tot de Wind weest stil,
Zo zal 't, (gelyk, als toen, nu ook, by ons) geschieden,
Want alles buigd zich, voor uw Goddelyke Wil
Hebt mededoogen, met ons zwak en teer Geloove,
Wy hebben deze Togt, met U, doch ondergaan,
Uw draagende Geduld, houde ons het hoofd doch boven,
Zo komen wy noch eens, met U, te lande aan.
Hoe goed is 't, Jezus, in zyn Herten Schip te laaden,
Want Hy kan niet vergaan; Dies, die Hem by zich heeft,
Kan Storm en Onweer, niet ter Eeuw'ge dood toe schaaden,
Dewyl Hy meerder is, dan al wat leefd en zweefd.
| |
Mattheus VIII: 23, 24, 25, 26, 27.
ALS hy in 't Schip gegaan was, zyn hem zyne Discipelen gevolgd. En ziet, daar ontstond een groote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt wierd: doch hy sliep. En zyne Discipelen by hem komende hebben [hem] opgewekt, zeggende, Heere, behoed ons: wy vergaan. En hy zeide tot haar, Wat zyt gy vreesachtig, gy klein-geloovige? Doe stond hy op en bestrafte de winden en de zee: en daar wierd groote stilte. En de menschen verwonderden haar, zeggende, Hoedaanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zyn?
| |
Marxus IV: 39, 40, 41.
En hy opgewekt zynde bestrafte den wind, en zeide tot de zee, Swygt, weest stille: en de wind ging liggen, en daar wierd groote stilte. En hy zeide tot haar, Wat zyt gy zo vreesachtig? Hoe en hebt gy geen geloove? En zy vreesden met groote vreeze, en zeiden tot malkanderen, Wie is doch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zyn?
| |
Psalm CVII: 28, 29, 30, 31.
Doch roepende tot den HEERE in de benaauwtheid die zy hadden: zo voerde hy ze uit haare angsten. Hy doet den storm stille staan, zo dat haare golven stille zwygen. Dan zyn ze verblyd, om dat ze gestild zyn, en dat hy ze tot de haven haarer begeerte geleid heeft. Laat ze voor den HEERE zyne goedertierenheid looven, en zyne wonderwerken voor de kinderen der menschen. |
|