Joannes XIX: 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
PLATUS dan quam wederom uit, en zeide tot haar, Ziet, ik brenge hem tot u-lieden uit, op dat gy weetet, dat ik in hem geen schuld en vinde. Jezus dan quam uit, draagende de doornen kroone, en het purperen kleed. En [Pilatus] zeide tot haar, Ziet, de mensche. Als hem dan de Over-Priesters en de dienaars zagen, riepen zy, zeggende, Kruist [hem,] Kruist [hem.] Pilatus zeide tot haar, Neemt gy-lieden hem, en kruist [hem.] Want ik en vinde in hem geen schuld. De Jooden antwoordden hem, Wy hebben een Wet, en na onze Wet moet hy sterven, want hy heeft hem zelven Gods Zoone gemaakt. Doe Pilatus dan dit woord hoorde, wierd hy meer bevreest. En ging wederom in het Rechthuis, en zeide tot Jezus, Van waar zyt gy? Maar Jezus en gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zeide tot hem, En spreekt gy tot my niet? Weet gy niet dat ik macht hebbe u te kruisigen, en macht hebbe u los te laaten? Jezus antwoordde, Gy en zoud geen macht hebben tegen my, indien het u niet van boven gegeeven en waare: daarom die my aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.