De boodschap aan Maria
De Ladder wierd bereid, om weder op te haalen,
De diep gevallen Stand, van d'Eeuwige Natuur,
In 't Beeld der Menschheid: Uit den grond der laagste Dalen,
Een poel van duisternis, en van het Eeuwig vuur.
Het Opperste van dien, moest in den Hemel reiken,
En 't Onderste van dien, moest op der Aarden staan,
Indien, de Raad, en Hulp, en Moed niet zouw bezwyken,
Want anders kost geen voet die hooge weg begaan.
Daar was geen ladder, in den Hemel, noch op aarden,
Die met zyn stand, dit Laag, en Hoog, bereiken kon,
Hoe groot, hoe machtig, en hoe wonderbaar, van waarden,
Dierhalven borst uit God, de diepste liefden bron;
Om zulk een Ladder, van het uiterste vermoge,
Tot eene Middelaar, te stellen op de Grond,
Die van Een Wezen, met het Laagen, en het Hooge,
Volkomen op der Aarde, en in den Hemel stond.
Dies was, het Onderste, de Mensch, in alle deele,
Van lichaam, Ziel en Geest, behalven 't zonden werk,
En 't Bovenste, was God, volkomen, in 't geheele,
Dat was den Ladder, gants volkomen lang en sterk.
Al die haar voeten, op zyn sterke sporte zetten,
En haare handen aan zyn vaste steilen slaan,
En tot den Einde toe op haare klimming letten,
Die zullen van de Aarde, in 't Ryk der Heem'len gaan.
| |
Lukas I: 26, 27, 28, 29.
IN de zesde maand wierd de Engel Gabriël van God gezonden na een stad in Galilea, genaamt Nazareth, Tot een Maagd, die ondertrouwd was met eenen man, wiens naame was Jozeph, uit den huize Davids, en de naame der Maget was Maria. En de Engel tot haar in gekomen zynde, zeide, Weest gegroet gy begenadigde, de Heere [is] met u, gy [zyt] gezegend onder de vrouwen. En als zy [hem] zag wierd zy zeer ontroerd over dit zyn woord, en overleide hoedaanig deze groetenisse mogte zyn.
| |
Mattheus I: 22, 23.
Dit alles is geschied, op dat vervuld zoude worden, het geene van den Heere gesprooken is door den Propheet, zeggende, Ziet de Maget zal zwanger worden, en eenen zoone baaren, en gy zult zynen naame heeten Emmanuël, het welk is, overgezet zynde, God met ons.
| |
En Kapittel XXII: 41, 42, 43, 44, 45, 46.
Als nu de Pharizeen t'zaamen vergaderd waaren, vraagde haar Jezus, En zeide, Wat dunkt u van de Christus, Wiens zoone is hy? Zy zeiden tot hem, Davids [zoone.] Hy zeide tot haar, Hoe noemt hem dan David in den Geest, [zynen] Heere, zeggende, De Heere heeft gezegt tot mynen Heere, Zit aan myne rechter-[hand,] tot dat ik uwe vyanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten? Indien hem dan David noemd [zynen] Heere, hoe is hy zyn Zoone? En niemant en konde hem een woord antwoorden: noch niemant en durfde hem van dien dage aan [iet] meer vraagen. |
|