Lukas II: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14
DAAR waaren herders in die zelve landstreeke, haar houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over haare kudde. En ziet een Engel des Heeren stond by haar, en de heerlykheid des Heeren omscheen ze, en zy vreesden met groote vreeze. En de Engel zeide tot haar, En vreest niet, want ziet ik verkondige u groote blydschap, die alle den volke weezen zal. [Namelyk] dat u heden gebooren is de Zaligmaaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zyn, Gy zult het kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. En van stonden aan was [daar] met den Engel een menigte des hemelsen heirlegers, pryzende God en zeggende, Eere [zy] God in de hoogste [hemelen,] en vrede op aarden, in den menschen een welbehaagen.