Mattheus XXI: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
ALS zy nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waaren tot Bethphage, aan den olyfberg, doe zond Jezus twee Discipelen, zeggende tot haar, Gaat heenen in het vlek, dat tegen u over [ligt,] en gy zult terstond een ezelinne gebonden vinden, en een veulen met haar: ontbind ze en brengt ze tot my. En indien u iemant iet zegt, zo zult gy zeggen, dat de Heere dezer van noode heeft: en hy zal ze terstond zenden. Dit alles nu is geschied op dat vervuld worde het geene gesprooken is door den Propheet, zeggende, Zegget de dochter Sion: Ziet uwe Koning komt [tot] u zachtmoedig en gezeten op een ezelinne, en een veulen zynde een jong eener jukdraagende [ezelinne.] En de Discipelen heenen gegaan zynde, en gedaan hebbende gelyk Jezus haar bevolen hadde, Bragten de ezelinne en het veulen, en leiden haare kleederen op dezelve, en zetteden [hem] daar op. En de meeste schare spreidden haare kleederen op den weg, en andere hieuwen takken van de boomen, en spreiden ze op den weg. En de scharen die voor gingen en die volgden, riepen zeggende, Hozanna den zoone Davids: gezegend [is] hy die komt in den naame des Heeren: Hozanna in de hoogste [hemelen.] En als hy te Jeruzalem in quam, wierd de geheele stad beroerd, zeggende, Wie is deze? En de scharen zeiden, Deze is Jezus, de Propheet van Nazareth in Galilea.