Christus dryft de koopers, en verkoopers uit den tempel.
Hoe veele Herten, die Gods Temp'len zouden weezen,
Tot Heilige Aandacht, en tot Huizen van 't Gebed,
Zyn, (als den Tempel van Jeruzalem, voor dezen,)
Met veele koopmanschap, ontreinigd, en bezet!
Wat is 'er al te doen, van woelende gedachten,
Die heen en weêr gaan, met de dingen dezer Tyd,
Die zy met grooten Ernst, en Iver meer betrachten,
Als 't Eeuwigduurend Heil, der Zaal'ge Eeuwigheid!
Daar geestelyke zucht, een Eed'le Spys zouw raapen,
Om door Geloof en Hoop uit God te zyn gevoed,
Daar zyn de Wisselaars, de Ossen, en de Schaapen,
De grove Dingen, die niet hooren in 't Gemoed.
Het Eed'le Hertenhuis, is veel te hoog van waarde,
Om eene Vee-stal, en een Open Markt te zyn;
Het is van God geboud, niet voor d'Onreine aarde,
Maar tot een Woonplaats, van het Hemels Eêl, en Fyn.
Die dan geen Moordkuil, in het zuiver Oog wil blyve,
Moet gaaren lyden, dat des Heeren Jezus hand,
Die Onordent'lykheid, uit zyne Ziel verdryve,
En als onheilig goed, van 't Heiligdom verband.
't Waar al te jammer, dat het Herte onzuiver bleeve,
Het kost'lyk Hoofdstuk, dat de Eeuw'ge Wysheid schiep,
Waar in Hy al het Heil, van zyne Gunst wouw geeve,
Wie dit ontwaardigd, is zyn kuil des Afvals diep.
| |
Mattheus XXI: 12, 13, 14, 15, 16.
JEZUS ging in den Tempel Gods, en dreef uit alle die verkochten en kochten in den Tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zit-stoelen der geene die de duiven verkochten. En hy zeide tot haar, Daar is geschreven: Myn Huis zal een huis des gebeds genaamt worden, maar gy hebt dat tot eenen moordenaars kuil gemaakt. En daar quamen blinde en kreupele tot hem in den Tempel, en hy genas dezelve. Als nu de Over Priesters en Schriftgeleerde zagen de wonderheden, die hy deede, en de kinderen roepende in den Tempel, en zeggende, Hozanna den zoone Davids, namen zy dat zeer qualyk. En zeiden tot hem, Hoord gy [wel,] wat deze zeggen? En Jezus zeide tot haar, Ja. Hebt gy nooit geleezen, uit den mond der jonge kinderen en der zoogelingen hebt gy [u] lof toebereid?
| |
Joannes II: 13, 14, 15, 16, 17.
Het Pascha der Jooden was naby, en Jezus ging op na Jeruzalem. En hy vond in den Tempel die ossen, en schaapen, en duiven verkochten, en de wisselaars [daar] zittende: En een geessel van touwkens gemaakt hebbende, dreef hy ze alle uit den Tempel, ook de schaapen en de ossen: en het geld der wisselaaren stortede hy uit, en keerde de tafelen om. En hy zeide tot de geene die de duiven verkochten, Neemt deze dingen van hier weg: en maakt niet het huis myns Vaders tot een huis van koophandel. En zyne Discipelen wierden indachtig dat 'er geschreven is, Den iver uwes huis heeft my verslonden. |
|