Lukas II: 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50.
HET kindeken wies op, en wierd gesterkt in den geest, en vervuld met wysheid: en de genade Gods was over hem. En zyne ouders reisden alle jaaren na Jeruzalem op het Feest van Pascha. En doe hy twaalf jaaren [oud] geworden was, en zy na Jeruzalem opgegaan waaren, na de gewoonte des Feestdaags: En de dagen [aldaar] voleindigt hadden, doe zy weder keerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem, en Jozeph en zyne moeder en wisten het niet. Maar meenende dat hy in 't gezelschap op den weg was, gingen zy een dag reize, en zochten hem onder de maagen, en onder de bekende. En als zy hem niet en vonden, keerden zy wederom na Jeruzalem, hem zoekende. En het geschiedde, na drie dagen, dat zy hem vonden in den Tempel, zittende in het midden der leeraaren, haar hoorende, en haar ondervraagende. En alle die hem hoorden ontzetteden haar over zyn verstand, en antwoorden. En zy hem ziende wierden verslaagen, en zyne moeder zeide tot hem, Kind waarom hebt gy ons zo gedaan? Ziet, uw' vader en ik hebben u met angst gezocht. En hy zeide tot haar, Wat [is het] dat gy my gezocht hebt? En wistet gy niet, dat ik moet zyn in de dingen myns Vaders? En zy en verstonden het woord niet, dat hy tot haar sprak.