Genesis IV: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
KAIN sprak met zynen broeder Habel: En het geschiedde als zy in 't veld waaren, dat Kain tegens zynen broeder Habel opstond, en sloeg hem dood. En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel uw' broeder? en hy zeide; Ik en weet [het] niet: ben ik mynes broeders hoeder? En Hy zeide: Wat hebt gy gedaan? daar is een stemme des bloeds uwes broeders dat tot my roept van den aardbodem. En nu, zyt gy vervloekt: van den aardbodem, die zynen mond heeft opgedaan om uwes broeders bloed van uwe hand te ontfangen. Als gy den aardbodem bouwen zult, hy en zal u zyn vermogen niet meer geeven: gy zult zwervende en doolende zyn op aarden. En Kain zeide tot den HEERE; Myne misdaad is grooter, dan dat zy vergeeven worde. Ziet, gy hebt my heden verdreeven van den aardbodem, en ik zal voor u aangezicht verborgen zyn; en ik zal zwervende, en doolende zyn op der aarde, en het zal geschieden, dat, al die my vind, my zal dood slaan. Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom al wie Kain dood slaat, zal zevenvoudig gewrooken worden: En de HEERE stelde een teeken aan Kain, op dat hem niet en versloege, al wie hem vonde.