Nehemia VIII: 15, 16, 17, 18, 19.
ZY vonden in de Wet geschreeven; Dat de HEERE door de hand van Mozes geboden hadde, dat de kinderen Israëls in Loof-hutten zouden woonen, op het Feest, in de zevende maand: En dat zy het zouden luidbaar maaken, en een stemme laaten doorgaan door alle haare steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalet takken van olyf-boomen, en takken van [andere] oh-achtige boomen, en takken van myrtenboomen, en takken van palm-boomen, en takken van [andere] dichte boomen, om loofhutten te maaken, als 'er geschreeven is. Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten hen Loof-hutten, een iegelyk op zyn dak, en in haare voorhoven, en in de voorhoven van Godes Huis, en op de straate der Waterpoorte, en op de straate van Ephraims poorte. En de gantse gemeente der geener, die uit de gevangenisse waaren weder gekomen, maakten Loof-hutten, en woonden in die Loof-hutten; want de kinderen Israëls en hadden alzo niet gedaan sint de dagen Jozua, des zoons van Nun, tot op dezen dag toe: en daar was zeer groote blydschap. En men las in het Wetboek Godes dag by dag, van den eersten dag tot den laatsten dag: En zy hielden het Feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbods-dag, na het recht.