Nehemia IV: 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23.
DAAR na geschiedde het, als onze vyanden hoorden, dat 'et ons bekend was geworden, en God haaren raad te niete gemaakt hadde; zo keerden wy alle weder tot den muur, een iegelyk tot zyn werk. En het geschiedde van dien dage aan, dat de helft myner jongens doende waaren aan het werk, en de helft van hen hielden, en de spiessen, de schilden, en de boogen, en de pantsiers: en de Overste waaren achter het gantse huis van Juda. Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, [en] die op loeden, waaren een ider met zyne eene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer. En de bouwers, die hadden een iegelyk zyn zwaard aan zyne lendenen gegordet, en bouwden: maar die met de bazuine blies, was by my. En ik zeide tot de Edelen, en tot de Overheden, en tot het overige des volks; Het werk is groot, en wyd: en wy zyn op den muur afgezonderd, d'een verre van den anderen. Ter plaatse, daar gy het geluid der bazuine zult hooren, daar heenen zult gy u tot ons verzamelen: Onze God zal voor ons stryden. Alzo waaren wy doende aan het werk: En de helfte van hen hielden de spiessen, van het opgaan des dageraads, tot het voortkomen der sterren toe. Ook zeide ik te dier tyd tot den volke; Een iegelyk vernachte met zynen jongen binnen Jeruzalem: op dat zy ons des nachts ter wacht zyn, en des daags aan 't werk. Voorts noch ik, noch myne broederen, noch myne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter my waaren, wy en trokken onze kleederen niet uit: een iegelyk [hadde] zyn geweer [en] water.