Ezras, optogt, met de zyne.
Die zich van herten tot de Heere God bekeerd,
En 't land des levens voor het land des Doods begeerd;
Die is, als Israël, wel eer, in d'Oude dagen,
Dat optoog, naar haar land, met juichend welbehaagen;
Zo gaat Hy ook, met vreugd' uit 's werelds Babiloon,
Om God te dienen, voor den Hoogen Hemels Troon.
Al krygt hy geen Gelei, van Wereldlyke Machten,
(Schoon dat de Haaters aan de wegen op hem wachten,)
Hy houd zich als een Kind, aan God zyn Vaders hand,
Dat Die hem leide, tot in 't lieve Vaderland;
Op dat de Harpen, (die hier aan de wilgen hingen,)
Daar vrolyk klinken, by, en onder 't blyde zingen,
Dat d'Allerhoogste eens de knechtschap heeft gewend,
In 't zondig Babilon van Jammer en Elend.
ô Land van Babilon, en schendig God vergeeten,
Daar in wy waaren, als haar Eigen Ingezeten,
Wy scheiden met de voet, en 't Herte van u af,
Wyl God genaden, om van u te scheiden gaf.
Vaar heen dan Wereld, met uw vreemde en valse Goden,
Wy gaan nu, om te doen de Heilige Geboden,
Van d'Opper-Macht, die Ons, en alle Dingen schiep,
En door den weg der Deugd, tot zyne wooning riep,
Want wie Hem heeft gediend, zal Eeuwig loon ontfangen,
En looven zynen naam, met Eeuw'ge Lof-gezangen.
| |
Ezra VII: 6, 7, 8, 9, 10.
DEZE Ezra toog op uit Babel; en hy was een vaardig Schriftgeleerde in de Wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeeven heeft: en de Koning gaf hem, na de hand des HEEREN zyns Gods over hem, al zyn verzoek. Ook [sommige] van de kinderen Israëls, en van de Priesteren en de Leviten, en de Zangers, en de Poortiers, en de Nethinim, toogen op na Jeruzalem: in 't zevende jaar des Konings Arthahsasta. En hy quam te Jeruzalem in de vyfde maand: dat was het zevende jaar dezes Konings. Want op den eersten der eerster maand was het begin des optogts uit Babel: en op den eersten der vyfder maand quam hy te Jeruzalem, na de goede hand zyns Gods over hem. Want Ezra hadde zyn herte gericht om de Wet des HEEREN te zoeken en te doen: en om in Israël te leeren de inzettingen en de rechten.
| |