De kranke werden bezocht.
Die vleug'len hebben mogt, om uit de naâre hoeken,
Van deze Wereld, God, en d'Eng'len te bezoeken,
Dat was gewenst Geluk, voor d'Iverige zucht,
Maar deze werd gezegt, op haar begeerde vlugt:
Dat zy haar wegen tot het krankebed moet keere,
Want die de knecht bezoekt, bezoekt in hem den Heere.
Die in de laagte zinkt, bereikt het rechte hoog,
Want op de liefden dienst, heeft God zyn heilig oog.
Gelyk Hy ons bezocht, toen wy Elendig waaren,
En lagen op het bed, van Eeuw'ge doods gevaaren,
Daar Hy zich niet ontzag, te komen in het Dal,
Van onze laagte; Ja, tot in de beeste-stal:
Zo eist zyn liefde, die op ons is uit gegooten,
Dat wy ook zullen doen aan onze meê Genooten,
Op dat de Dienaar zo de Meester zy gelyk,
En met Hem Eenig werd' in 't Eeuwig liefden ryk.
Wie deze Vleug'len dan in 't hert heeft aangetoogen,
En liefde werken deed, die is tot God gevloogen,
Van deze aarden, en de snoode wereld af,
Dewyl zyn voet den grond der Duisternis begaf;
Dien zwarten kouden Grond, van houden, en begeeren,
Die 't mensch'lyk herte steeds, maar op zich zelf doet keeren,
Waar door het Edel Zaad, als in de dood bevriest,
En d'Eige liefden; Zaad, en Vrucht, en al verliest.
| |
Job XXIX: 12,13,14,15,16.
Want ik bevrydde den elendigen, die riep, en den weeze, en die geenen helper en hadde. De zegen des geenen, die verlooren ging, quam op my: en het herte der weduwe deede ik vrolyk zingen. Ik bekleedde my met gerechtigheid, en zy bekleedde my: myn oordeel was als een mantel, en Vorstelyke hoed. Den blinden was ik [tot] oogen: en den kreupelen was ik [tot] voeten. Ik was den nooddruftigen een vader: en het geschil [dat] ik niet en wiste, dat onderzocht ik.
| |