Markus IX: 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27.
EEN uit de schare antwoordende zeide, Meester, ik hebbe mynen zoone tot u gebragt, die eenen stommen geest heeft. En waar hy hem ook aangrypt, zo scheurd hy hem, en schuimd, en knerset met zyne tanden, en verdorret: en ik hebbe uwe Discipelen gezegd, dat zy hem zouden uitwerpen, en zy en hebben niet gekonnen. En hy antwoordde hem, en zeide, O ongeloovig geslachte, hoe lange zal ik noch by u-lieden zyn? Hoe lange zal ik u noch verdraagen? Brengt hem tot my. En zy bragten den zelven tot hem: en als hy hem zag, scheurde hem terstond de geest: en hy vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende. En hy vraagde zynen vader, Hoe langen tyd is 't, dat hem dit over gekomen is? En hy zeide hem, Van zyne kindsheid af. En menigmaal heeft hy hem ook in 't vuur en in het water geworpen, om hem te verderven: maar zo gy iet kond, zyt met innerlyke ontferminge over ons beweegd, en helpt ons. En Jezus zeide tot hem, Zo gy kond gelooven, alle dingen zyn mogelyk den geenen die geloofd. En terstond de vader des kinds roepende met traanen zeide, Ik geloove Heere, komt myne ongeloovigheid te hulpe. En Jezus ziende dat de schare gezamentlyk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem, Gy stomme en doove geest, ik beveele u, gaat uit van hem, ende en komt niet meer in hem. En hy roepende, en hem zeer scheurende ging uit, en [het kind] wierd als dood, alzo dat veele zeiden, dat het gestorven was. En Jezus hem by der hand grypende, rechtede hem op: en hy stond op.