Genesis III: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
EN zy hoorden de stemme des HEEREN Gods, wandelende in den hof, aan den wind des daags: doe verbergde zich Adam, en zyn wyf, voor het aangezicht des HEEREN Gods in het midden van het geboomte des hofs. En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zyt gy? En hy zeide; Ik hoorde uwe stemme in den hof; en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verbergde ik my. En hy zeide: Wie heeft u te kennen gegeeven, dat gy naakt zyt? Hebt gy van dien boom gegeeten, van welken ik u gebood, dat gy daar van niet eeten en zoud? Doe zeide Adam, De vrouwe, die gy by my gegeeven hebt, die heeft my van dien boom gegeeven, en ik hebbe gegeeten. En de HEERE God zeide tot de vrouwe: Wat is dit [dat] gy gedaan hebt? en de vrouwe zeide; Die slange heeft my bedroogen, en ik hebbe gegeeten. Doe zeide de HEERE God tot de slange: Dewyle gy dit gedaan hebt, zo zyt gy vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds: op uwen buik zult gy gaan, en stof zult gy eeten alle de dagen uwes leevens. En ik zal vyandschap zetten tussen u, en tussen deze vrouwe, en tussen uwen zaade, en tussen haaren zaade: dat zelve zal u den kop vermorselen, en gy zult het de verzenen vermorselen.