Genesis III: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
DE Slange nu was listiger dan al het gedierte des velds, het welke de HEERE God gemaakt hadde: en zy zeide tot de Vrouwe: Is 't ook dat God gezeid heeft, Gy-lieden en zult niet eeten van allen boom dezes Hofs? En de Vrouwe zeide tot de Slange; Van de vrucht der boomen dezes Hofs zullen wy eeten: Maar van de vrucht des Booms, die in 't midden des Hofs is, heeft God gezeid: Gy en zult van die niet eeten, noch die aanroeren, op dat gy niet en stervet. Doe zeide de Slange tot de Vrouwe: Gylieden en zult den dood niet sterven. Maar God weet, dat ten dage als gy daar van eetet, zo zullen uwe oogen geopent worden: en gy zult als God weezen, kennende het goed en het quaad. En de Vrouwe zag, dat die boom goed was tot spyze, en dat hy een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlyk was om verstandig te maaken, en zy nam van zyne vrucht, en at: en zy gaf ook haaren Man met haar, en hy at. Doe werden haarer beider oogen geopent, en zy werden gewaar, dat zy naakt waaren, en zy hechten vygeboom-bladeren te zaamen, en maakten zich schorten.