Genesis XXXIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
JAKOB hief zyne oogen op, en zag, en ziet, Ezau quam, en vier honderd mannen met hem: doe verdeelde hy de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden. En hy stelde de dienstmaagden en haare kinderen voor aan: en Lea en haare kinderen achterwaarder; maar Rachel en Jozeph de achterste. En hy ging voorby haar aangezichte heenen: en hy boog zich zeven maalen ter aarde, tot dat hy by zynen broeder quam. Doe liep Ezau hem te gemoete, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem: en zy weenden. Daar na hief hy zyne oogen op, en zag die wyven, en die kinderen, en zeide; Wie zyn deze by u? en hy zeide; De kinderen, die God uwen knecht genadelyk verleend heeft. Doe traden de dienstmaagden toe, zy, en haare kinderen, en zy boogen haar neder. En Lea trad ook toe, met haare kinderen, en zy boogen haar neder: en daar na trad Jozeph toe, en Rachel, en boogen haar neder. En hy zeide; [Voor] wien is u al dit heir dat ik ontmoet hebbe? en hy zeide; Om genade te vinden in de oogen mynes heeren. Maar Ezau zeide; Ik hebbes veel: myn broeder, het zy uwe dat gy hebt.