De worsteling Jakobs.
Hy liet den man niet los, eer hy gezegend waar:
Zo moeten wy de Nacht, van ons geheele leeven,
(Al valt het vlees en bloed vermoeijelyk en zwaar)
Ons, om de zegen Gods, in 't worstelperk begeeven:
En laaten eer niet af, voor dat de dageraad,
Van 't Eeuwig leven, voor de Ziel komt door te schynen,
Wanneer de naare nacht in vlees en bloed vergaat,
En alle lyd en stryd, in vreden moet verdwynen.
En of dien arbeid schoon des levens welstand geld,
Zo dat men kreupel gaat, na 't vlees'lyk welbehaagen,
Zo is de inwendigheid, doch fris en welgesteld,
Door zulk een zegen, die zy met zich komt te draagen.
't Is beter in de tyd, te worst'len om de kroon,
Als lui, en leeg te gaan, tot schandelyk verzuimen.
De kloekheid vind, aan 't Eind des dags, een groote loon,
De traagheid, moet, na rust, en lust, de ondank schuimen.
Dies vatt' een ider nu, met Jakob, liever moed,
Om deze worsteling, tot zegen te beginnen,
En sterk zyn arm, en zette een vast gestelde voet,
Op dat hy 't Eeuwig Heil, van God mag overwinnen.
Wy laaten u niet los, ô Jezus! onze schat,
Voor dat uw dageraad, en uwen grooten zegen,
Ons overkome, en tot Zaligheid bevat:
Dat Erfdeel, dat uw macht, ons heilzaam heeft verkreegen.
| |
Genesis XXXII: 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29.
HY nam ze, en deede ze over die beeke trekken: en hy deede overtrekken het geene hy hadde. Doch Jakob bleef alleen over: en een man worstelde met hem tot dat de dageraad op ging. En doe hy zag dat hy hem niet en overmocht, roerde hy 't gewrichte zyner heupe aan, zo dat het gewrichte van Jakobs heupe verwrongen werd, als hy met hem worstelde. En hy zeide; Laat my gaan, want de dageraad is opgegaan: maar hy zeide; Ik en zal u niet laaten gaan, 't en zy dat gy my zegent. En hy zeide tot hem; Hoe is uwen naam? en hy zeide; Jakob. Doe zeide hy; Uwe naam en zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israël: want gy hebt u vorstelyk gedraagen met God, en met de menschen, en hebt overmocht. En Jacob vraagde, en zeide; Geeft doch uwen naame te kennen: en hy zeide; Waarom is 't dat gy na mynen naame vraagd? en hy zegende hem aldaar.
| |