Genesis XXIX: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
DOE hief Jakob zyne voeten op; en ging na het land der kinderen van het Oosten. En hy zag toe, en ziet, daar was een put in 't veld; en ziet, daar waaren drie kudden schaapen nevens dien neder liggende; want uit dien zelven put drenkten zy de kudden: en daar was een groote steen op den mond van dien put. En derwaarts werden alle de kudden verzamelt, en zy wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schaapen: en leidden den steen weder op den mond van dien put, op zyne plaatse. Doe zeide Jakob tot hen; Myne broeders, van waar zyt gy? en zy zeiden; Wy zyn van Haran. En hy zeide tot hen; Kent gy Laban den zoone Nahors? en zy zeiden; Wy kennen [hem.] Vorder zeide hy tot hen; Is het wel met hem? en zy zeiden; 't Is wel, en ziet, Rachel zyne dochter, die komt met de schaapen. En hy zeide; Ziet, het is noch hoog dag, 't en is geen tyd dat het vee verzamelt worde, drenkt de schaapen, en gaat heenen, weid-[ze.] Doe zeiden zy; Wy en konnen niet, tot dat alle kudden te zaamen zullen verzamelt zyn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele; op dat wy de schaapen drenken. Als hy noch met hen sprak; zo quam Rachel met de schaapen die haaren vader toebehoorden; want zy was eene herderse. En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban zynes moeders broeder, en de schaapen van Laban zynes moeders broeder; dat Jakob toe trad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schaapen van Laban zynes moeders broeder. En Jakob kuste Rachel: en hy hief zyne stemme op, en weende.