Jozeph verkoft.
ô Jongeling des deugds, die van uw's Vaders huis,
De wereld in gaat, om uw boodschap uit te rechten,
Ontmoet u, op den weg, veel bitterheid en kruis,
Verdriet, en herten leed, die uwen gang bevechten;
Gelyk als 't Jozeph ging, verzelschapt met de deugd,
Die, door de loopbaan van verdrukking heen gedreeven,
Ten laatsten uit quam, in een plaats van groote vreugd,
En naast des Konings Stoel, in hoogheid wierd verheven;
Zo zal 't ook met u gaan, zo gy uw gangen schikt,
Na 't welbehaagen Gods, op zyn gespoorde wegen,
Wat u belaagd, en plaagd, en jaagd, en steeds verschrikt,
En met zyn wrevelmoed geduuriglyk komt tegen,
Knoopt dat in uw geduld, en gaat maar stadig voort,
Aan 't Eind, van alles, zal de blydschap u ontmoeten,
En ope sluiten, 't Heil van een gewenste poort,
Daar alle lieflykheid, u vriend'lyk zal begroeten.
Uw stoel zal hooger zyn, als nevens Pharaos Troon;
Ja zo veel hooger, als den Hemel boven d'Aarde:
Want wat is d'Aarde, met haar allerbeste schoon,
By 't Erf des Hemelryks, in maat, gewigt en waarde?
Het geen by Jozeph was, een voorbeeld, in der Tyd,
Bepaald en afgedeeld, in 't wezen, en in 't duure,
Dat zal aan u geschiên, in d'Eind'looze Eeuwigheid.
Die rechte wegen gaat, die volgd, het zoet, na 't zuure.
| |
Genesis XXXVII: 23, 24, 25, 26, 27, 28.
HET geschiedde, als Jozeph tot zyne broederen quam, zo toogen zy Jozeph zynen rok uit, den veelverwigen rok, dien hy aan hadde. En zy namen hem, en wierpen hem in den kuil: doch de kuil was leedig, daar en was geen water in. Daar na zaten zy neder om brood te eeten, en hieven haare oogen op, en zagen, en ziet, een reizig gezelschap van Ismaëliten quam uit Gilead: en haare kemelen droegen speceryen en balsem, en myrrhe, reizende, om dat af te brengen na Egipten. Doe zeide Juda tot zyne broederen; Wat gewin zal het zyn dat wy onzen broeder dood slaan, en zyn bloed verbergen? Komt, en laat ons hem dezen Ismaëliten verkoopen, en onze hand en zy niet aan hem; want hy is onze broeder, ons vlees: en zyne broeders hoorden [hem.] Als nu de Midianitise kooplieden voorby toogen, zo trokken en hieven zy Jozeph op uit den kuil, en verkochten Jozeph dezen Ismaëliten voor twintig zilverlingen: die bragten Jozeph na Egipten.
| |