Jozephs bloedige rok.
De Rok was bloedig rood, en Jozeph was verlooren,
Door een bedekte schyn, waar over 't vroom Gemoed,
Een langen tyd, veel smert en hertenleed moest smooren,
Doch op het laatste wierd die bitterheid tot zoet.
Een vuur, met weinig lucht, bedekt en diep versteeken,
Wanneer 't eens opening, tot ademhaalen, krygt,
Begint met meerder kracht van vlamming uit te breeken,
Gelyk veranderd leed, van juigen niet en zwygt:
Zo zal 't ook weezen, met d'oprechte vroome Herten,
Die in haar Ouderdom, bedroefd en zeer gedrukt,
Omringd van weedom, en beklaagelyke smerten,
Haar traanen zaaijen, en met zuchten gaan gebukt.
Zy zullen Jozeph, haar zeer hertelyk beminde,
Nu van het oordeel Gods, een langen tyd bedekt,
Als een verlooren Zoon, met blydschap weder vinde,
Waar door de grootste vreugde in 't herte word verwekt:
En alle hongersnood, volkomen zal geneezen:
Want deze vinding, van het leven, uit de dood,
Zal zulk een volheid, van volmaakte welstand weezen,
Zo, dat hy alle Ding, te waard is en te groot.
ô Jozeph, Jezus! van de broeders weg gezonden!
Al is den Ouden, u, uit zyne armen quyt,
De groote Helse Draak en heeft u niet verslonden,
Gy leeft, en heerst, als vorst, tot onze Zaligheid.
| |
Genesis XXXVII: 31, 32, 33, 34, 35.
DOE namen zy Jozephs rok, en zy slachtede eenen geiten-bok, en zy doopten den rok in het bloed. En zy zonden den veelverwigen rok, en deeden hem tot hunnen vader brengen; en zeiden: Dezen hebben wy gevonden; bekent doch, of deze uwes zoons rok zy, of niet. En hy bekende hem, en zeide; 't Is myns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeeten: voorzeker is Jozeph verscheurt. Doe scheurde Jakob zyne kleederen, en leide eenen zak om zyne lendenen: en hy bedreef rouwe over zynen zoone veele dagen. En alle zyne zoonen, en alle zyne dochteren maakten zich op om hem te troosten: maar hy weigerde hem te laaten troosten, en zeide: Want ik zal rouw bedryvende tot mynen zoone in het graf nederdaalen: alzo beweende hem zyn vader.
| |
Handelingen VII: 9, 10.
De Patriarchen nydig zynde verkochten Jozeph, [om] na Egipten [gebragt te worden:] en God was met hem. En verloste hem uit alle zyne verdrukkingen, en gaf hem genade en wysheid voor Pharao den Koning van Egipten, en hy stelde hem tot een Overste over Egipten, en zyn geheel huis. |
|