Genesis XL: 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19
DOE vertelde de Overste der Schenkeren Jozeph zynen droom, en zeide tot hem: In mynen droom, ziet, zo was een wynstok voor myn aangezichte; En aan den wynstok waaren drie ranken: en hy was als bottende, zyn bloeisel ging op, zyne trossen bragten rype druiven voort. En Pharaos beker was in myne hand, en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Pharaos beker, en ik gaf den beker op Pharaos hand. Doe zeide Jozeph tot hem: Dit is zyne uitlegginge; De drie ranken zyn drie dagen; Binnen noch drie dagen zal Pharao u hoofd verheffen, en zal u in uwen staat herstellen, en gy zult Pharaos beker in zyne hand geeven, na de voorige wyze, doe gy zyn Schenker waart. Doch gedenkt myner by u zelven, wanneer het u wel gaan zal, en doet doch weldaadigheid aan my, en doet myner meldinge by Pharao, en maakt dat ik uit dit huis kome. Want ik ben dieflyk ontstoolen uit der Hebreen land: en ook en hebbe ik hier niets gedaan, dat zy my in dezen kuil gezet hebben. Doe de Overste der Bakkeren zag, dat hy eene goede uitlegginge gedaan hadde: zo zeide hy tot Jozeph: Ik was ook in mynen droom: en ziet, drie getralyde korven waaren op myn hoofd; En in den oppersten korf was van alle spyze van Pharao: die Bakkers werk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf van boven myn hoofd. Doe antwoordde Jozeph, en zeide: Dit is zyne uitlegginge; De drie korven zyn drie dagen; Binnen noch drie dagen, zal Pharao u hoofd verheffen van boven u, en hy zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal u vlees van boven u eeten.