Mattheus XII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
IN dien tyd ging Jezus op eenen Sabbathdag door het gezaaide, en zyne Discipelen hadden honger, en begonden airen te plukken en te eeten. En de Pharizeen [dat] ziende zeiden tot hem, Ziet uwe Discipelen doen dat niet en is geoorlofd te doen, op den Sabbath. Maar hy zeide tot haar, En hebt gy niet geleezen wat David gedaan heeft, doe hem hongerde, en haar die met hem [waaren?] Hoe dat hy gegaan is in het Huis Gods, en de toonbrooden gegeeten heeft, die hem niet geoorlosd waaren te eeten, noch ook haar die met hem [waaren,] maar den Priesteren alleen. Ofen hebt gy niet geleezen in de Wet, dat de Priesters den Sabbath ontheiligen in den Tempel, op de Sabbathdagen, en [nochtans] onschuldig zyn? En ik zeggeu, dat een meerder dan de Tempel hier is. Doch zo gy geweeten haddet, wat het zy, Ik wil barmhertigheid en niet offerhande, gy en zoud de onschuldige niet veroordeeld hebben. Want de Zoone des menschen is een Heere ook van den Sabbath.