Handelingen IX: 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43.
TE Joppe was een zeker discipelinne met naame Tabitha, welke overgezet zynde, is gezegt Dorkas. Deze was vol van goede werken, en aalmoessen, die zy deede. En het geschiedde in die dagen, dat zy krank wierd en stierf: en als zy ze gewassen hadden, leiden zy haar in de opperzaale. En alzo Lydda naby Joppe was, de Discipelen hoorende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hy niet en zoude vertoeven tot haar over te komen. En Petrus stond op, en ging met haar: welken zy, als hy daar gekomen was, in de opperzaale leidden: en alle de weduwen stonden by hem, weenende en toonende de rokken en kleederen die Dorkas gemaakt hadde, als zy by haar was. Maar Petrus, hebbende [haar] alle uitgedreeven, knielde neder en bad: en hem keerende tot het lichaam zeide, Tabitha, staat op. En zy deede haare oogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zy over einde. En hy gaf haar de hand, en rechte ze op, en de heilige en de weduwen geroepen hebbende, stelde hy ze leevende voor [haar.] En dit wierd bekend door geheel Joppe, en veele geloofden in den Heere. En het geschiedde dat hy veele dagen te Joppe bleef by eenen zekeren Simon, eenen leder-bereider.