Lukas XIV: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
HET geschiedde, als hy gekomen was in het huis van een der Oversten der Pharizeen, op den Sabbath, om brood te eeten, dat zy hem waar namen. En ziet daar was een zeker waterzuchtig mensche voor hem. En Jezus antwoordende zeide tot de Wetgeleerde en Pharizeen, en sprak, Is 't ook geoorlofd op den Sabbath gezond te maaken? Maar zy zweegen stille. En hy nam [hem,] en genas hem, en liet [hem] gaan. En hy haar antwoordende zeide, Wiens ezel of osse van u-lieden zal in eenen put vallen, en die hem niet terstond en zal uittrekken op den dag des Sabbaths? En zy en konden hem daar op niet weder antwoorden. En hy zeide tot de genoodde een gelykenisse, aanmerkende hoe zy de voor-aanzittingen verkooren: zeggende tot haar, Wanneer gy van iemant ter bruiloft genood zult zyn, zo en zet u niet in de eerste zitplaatse: op dat niet misschien een waardiger dan gy, van hem genood zy: En hy komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge, Geeft dezen plaatse: en gy alsdan zoud beginnen met schaamte de laatste plaatse te houden. Maar wanneer gy genood zult zyn, gaat heenen en zet u in de laatste plaatse: op dat, wanneer hy komt die u genood heeft, hy tot u zegge, Vriend, gaat hooger op. Alsdan zal 't u eere zyn voor de geene die met u aanzitten. Want een iegelyk, die hem zelven verhoogd, zal vernederd worden: en die hem zelven vernederd, zal verhoogd worden.