Lukas XIV: 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24.
HY zeide tot hem, Een zeker mensche bereidde een groot avondmaal, en hy nood 'er veele. En hy zond zynen dienstknecht uit ter uure des avondmaals, om den genoodden te zeggen, Komet, want alle dingen zyn nu gereed. En zy begonden alle [haar] eendrachtelyk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem, Ik hebbe eenen akker gekocht, en het is noodig dat ik uitga, en hem bezie: ik bidde u, houd my voor verontschuldigd. En een ander zeide, Ik hebbe vyf juk-ossen gekocht, en ik ga heenen om die te beproeven: ik bidde u, houd my voor verontschuldigd. En een ander zeide, Ik hebbe een wyf getrouwt, en daarom en kan ik niet komen. En dezelve dienstknecht [weder] gekomen zynde boodschapte deze dingen zynen Heere. Doe wierd de Heere des huis toornig, en zeide tot zynen dienstknecht, Gaat haastelyk uit in de straaten en wyken der stad, en brengt de arme, verminkte, kreupele, en blinde hier in. En de dienstknecht zeide, Heere, het is geschied gelyk gy bevolen hebt, en noch is daar plaatse. En de Heere zeide tot den dienstknecht, Gaat uit in de wegen, en heggen, en dwingd ze in te komen, op dat myn huis vol werde. Want ik zegge u-lieden, dat niemant van die mannen, die genood waaren, myn avondmaal smaaken en zal.