Mattheus XII: 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30.
DOE wierd tot hem gebragt een van den Duivel bezeten, [die] blind en stom [was,] en hy genas hem, alzo dat de blinde en stomme, beide sprak en zag. En alle de scharen ontzetteden haar, en zeiden, Is niet deze de Zoone Davids? Maar de Phariz een [dit] gehoord hebbende zeiden, Deze en werpt de Duivelen niet uit, dan door Beelzebul, den Oversten der Duivelen. Doch Jezus kennende haare gedachten, zeide tot haar, Een ider Koningryk, dat tegen hem zelven verdeeld is, word verwoest: en een ider stad, of huis, dat tegen hem zelven verdeeld is, en zal niet bestaan. En indien de Satan den Satan uitwerpt, zo is hy tegen hem zelven verdeeld: hoe zal dan zyn Ryk bestaan? En indien ik door Beelzebul de Duivelen uitwerpe, door wien werpen ze dan uwe zoonen uit? Daarom zullen die uwe Rechters zyn. Maar indien ik door den Geest Gods de Duivelen uitwerpe, zo is dan het Koningryk Gods tot u gekomen. Of hoe kan iemant in het huis eens sterken inkomen, en zyne vaten ontrooven, 't en zy dat hy eerst den sterken gebonden hebben, en alsdan zal hy zyn huis berooven. Wie met my niet en is, die is tegen my: en wie met my niet en vergaderd, die verstrooid.