Lukas X: 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37.
EEN zeker Wetgeleerde stond op, hem verzoekende, en zeggende, Meester wat doende zal ik 't eeuwige leven be-erven? En hy zeide tot hem, Wat is in de Wet geschreeven? hoe leest gy? En hy antwoordende zeide, Gy zult den Heere uwen God lief hebben, uit geheel uwe herte, en uit geheel uwe ziele, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand: en uwen Naasten als u zelven. En hy zeide tot hem, Gy hebt recht geantwoord: Doet dat, en gy zult leeven. Maar hy willende hem zelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus, En wie is mynen Naasten? En Jezus antwoordende zeide, Een zeker mensche quam afvan Jeruzalem na Jericho, en viel onder de moordenaars, welke hem ook uitgetoogen, en daar toe [zwaare] slagen gegeeven hebbende, gingen heenen, en lieten [hem] half dood liggen. En by gevalle quam een zeker Priester den zelven weg af, en hem ziende ging hy tegen over [hem] voorby. En desgelyks ook een Leviet, als hy was by die plaatse, quam hy en zag [hem,] en ging tegen over [hem] voorby. Maar een zeker Samaritaan reizende quam omtrent hem, en hem ziende wierd hy met innerlyke ontferminge beweegd. En hy tot [hem] gaande verband zyne wonden, gietende daar in oli en wyn: en hem heffende op zyn eigen beest, voerde hem in de herberge, en verzorgde hem. En des anderen daags weg gaande langde hy twee penningen uit, en gafze den Waard, en zeide tot hem, Draagd zorge voor hem: en zo wat gy meer [aan hem] te koste zult leggen, dat zal ik u weder geeven, als ik weder kome. Wie dan van deze drie dunkt u den naasten geweest te zyn, des geenen die onder de moordenaars gevallen was? En hy zeide, Die barmhertigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem, Gaat heenen, en doet gy desgelyks.